Factoren die de meetonzekerheid beïnvloeden -ISO 2360

ISO 2360

Meting van laagdikte
INTERNATIONALE STANDAARD
ISO 2360

5 Factoren die de meetonzekerheid beïnvloeden

5.1 Laagdikte

Een meetonzekerheid is inherent aan de methode. Voor dunne coatings is deze meetonzekerheid (in absolute termen) constant, onafhankelijk van de laagdikte en voor een enkele meting minimaal 0,5μm. Voor coatings dikker dan 25 m wordt de onzekerheid relatief aan de dikte en is deze ongeveer een constante fractie van die dikte.

Voor het meten van laagdiktes van 5 μm of minder, het gemiddelde van zevenral metingen worden verricht.

Bij het meten van coatings met een dikte van minder dan 8 m is het misschien niet mogelijk om de meetonzekerheid gespecificeerd in clausule 3 te verkrijgen.

5.2 Elektrische eigenschappen van de basismaterialen

Metingen met wervelstroominstrumenten kunnen worden beïnvloed door de elektrische geleidbaarheid van het basismetaal, wat een functie is van de samenstelling en warmtebehandeling van het materiaal. De invloed van de elektrische geleidbaarheid op de meting verschilt sterk per merk en type instrument.

5.3 Basismetaaldikte

Voor elk instrument is er een kritische minimale basismetaaldikte waarboven metingen niet worden beïnvloed door een toename in dikte. Aangezien deze dikte afhangt van zowel de wervelstroomopwekkingsfrequentie van het sondesysteem als de elektrische eigenschappen van het basismateriaal, moet de waarde ervan experimenteel worden bepaald, tenzij anders aangegeven door de fabrikant.

Een toelichting op Wervelstroomopwekking en de berekening van de vereiste minimale basismateriaaldikte, dmin, is gegeven in bijlage A.

Bij gebrek aan andere informatie kan de vereiste minimumdikte van het basismateriaal, dmin, echter worden geschat met de vergelijking:dmin = 2,5 δ0 waarbij δ0 de standaard indringdiepte van het basismateriaal is (zie A.1).

5.4 Randeffecten

Wervelstroominstrumenten kunnen gevoelig zijn voor abrupte veranderingen in de oppervlaktecontour van het testmonster. Daarom zijn metingen te dicht bij een rand of hoek mogelijk niet geldig tenzij het instrument specifiek voor dergelijke metingen is gekalibreerd (zie 6.2.4 en bijlage B).

OPMERKING In vergelijking met de fasegevoelige methode van ISO 21968 kunnen de amplitudegevoelige wervelstroominstrumenten aanzienlijk sterker worden beïnvloed door randeffecten.

5.5 Oppervlaktekromming

De metingen worden beïnvloed door de kromming van het proefstuk. Deze invloed van kromming varieert aanzienlijk met het merk en type instrument en sonde, maar wordt altijd meer uitgesproken naarmate de kromtestraal kleiner wordt. Metingen op gebogen testmonsters zijn daarom mogelijk niet geldig tenzij het instrument specifiek is gekalibreerd voor de betreffende oppervlaktekromming, of tenzij een speciale sonde wordt gebruikt die de oppervlakte-invloed compenseert.

5.6 Oppervlakteruwheid

De metingen worden beïnvloed door de oppervlaktetopografie van het basismateriaal en van de coating. Ruwe oppervlakken kunnen zowel systematische als willekeurige fouten veroorzaken. Willekeurige fouten kunnen worden verminderd door meerdere metingen te doen, waarbij elke meting op een andere locatie wordt gedaan, en vervolgens de gemiddelde waarde van die reeks metingen te berekenen.

Als het basismateriaal ruw is, moet de nul van het instrument op zeven worden gecontroleerdral locaties op een typisch monster van het ongecoate, ruwe basismateriaal. Als er geen typisch ongecoat basismateriaal beschikbaar is, moet de coating van het testmonster, ten minste over een deel van het oppervlak, worden gestript met een chemische oplossing die het basismateriaal niet aantast.

OPMERKING In vergelijking met de fasegevoelige methode van ISO 21968 kan de amplitudegevoelige wervelstroommeting sterker worden beïnvloed door ruwheid van het basismateriaal.

5.7 Lift-off-effect

Als de sonde niet direct op de coating wordt geplaatst, beïnvloedt de opening tussen sonde en coating (“lift-off”) de meting van de laagdikte. De gemeten dikte is gelijk aan de laagdikte plus de extra "lift-off"-opening. Opheffing kan onbedoeld worden veroorzaakt, bijv. door de aanwezigheid van vreemde deeltjes tussen de sonde en de coating. De sondepunt moet regelmatig worden gecontroleerd voor netheid.

5.8 Sondedruk

De druk waarmee de sonde op het testmonster wordt uitgeoefend, beïnvloedt de meetwaarden van het instrument en moet daarom constant worden gemaakt. Dit drukeffect is meer merkbaar wanneer de coatings zacht zijn. De meeste in de handel verkrijgbare instrumenten worden geleverd met sondes voor constante druk.

5.9 Sondekanteling

Tenzij anders aangegeven door de fabrikant, moet de sonde loodrecht op het coatingoppervlak worden aangebracht, aangezien het kantelen van de sonde van de loodlijn kan leiden tot meetfouten. mal vasthouden.

5.10 Temperatuureffecten

Omdat temperatuurveranderingen de eigenschappen van de sonde beïnvloeden, moet deze worden gebruikt onder ongeveer dezelfde temperatuuromstandigheden als die voor kalibratie, tenzij de sonde een ingebouwde temperatuurcompensatie heeft.

5.11 Tussencoatings

De aanwezigheid van een tussenlaag kan de meting van de laagdikte beïnvloeden als de elektrische eigenschappen van die tussenlaag afwijken van die van de laag of het basismateriaal. Als er toch een verschil is, worden de metingen bovendien beïnvloed door een tussenlaagdikte van minder dan dmin. Als de dikte groter is dan dmin, kan de tussenlaag, indien niet-magnetisch, worden behandeld als het basismateriaal. Het is gebleken dat sommige instrumenten met sondesystemen die met meerdere frequenties werken, zowel de boven- als tussenlaag kunnen meten.

Meting van laagdikte
INTERNATIONALE STANDAARD
ISO 2360

Reacties zijn gesloten